Brief summary
Anselm, freeman, in the presence of several witnesses, voluntarily transfers his daughter Mechteld and land of her own property at Oe to the altar of Our Lady in Thorn. Mechteld will receive the revenues of this land as long as she lives. Whoever violates this voluntary transfer is threatened with excommunication.
Latin text of the charter
In nomine sanctę et individue Trinitatis.a
Notum sit omnibus fidelibus tam futuris quam presentibus quod ego Anselnusb, liber homo, spe eternę retributionis que omni pretio pretiosior est quę omne genus premii superans excellit quę pluris debet esse homini quam ipse sibi offero filiam meam Methildem ad altare sanctec Marię viginisd, quod est in Turnis, et insuper etiam tria bonuaria allodii mei trado ad hoc ipsum altare per manus Gerhardi, comitis de Gelren, in loco qui vulgari nomine O appellatur, hac condicione quamdiu ipsa vivit, inde reditus accipiat, post obitum autem eius in usus fratrum et sororum firmiter constituo.
Quod si quis hanc voluntariam tradicionem meam temere infringere presumserit, sciat hac iniquitate sua et iniuria penam eterni supplicii se promereri. Nam ut nullus auderet hoc ipsum, sub anathemate interdictum est.
Huius rei testes sunt: prefatus comes Geharduse, Engelbertus, castellanus, et frater eius dominus Walterus, dominus Wilhelmus et dominus Rogerus de Kesnic, dominus Vdo de Lo et dominus Engelbertus de Hurne; item abbatissa Burkardis, decana Helewidis et he sorores Fagala, Bezla, Rikildis, Adela; etiam hi fratres Geroldus, Benkinus, Euerardus, Heinricus; item ministeriales Geldolfusf, advocatus, Ulricus cum barba, Evezo, Theodericus, Malramus, Heribrandus.
Acta sunt hecg anno ab incarnacione Domini M CII, indictione X, inperatoreh Heincoi, episcopo Leodiensi Obertoj.
a geoblongeerd A.
b aldus A, lees Anselmus.
c hier ontbreekt een cedille A.
d aldus A, lees virginis.
e aldus A, lees Gerhardus.
f op rasuur A.
g hier ontbreekt een cedille A.
h aldus A, lees imperatore.
i aldus A, lees Heinrico.
j hierna sluitingsteken A.
Dutch translation
Het zij bekend dat Anselm, vrij man, in de hoop op eeuwige vergelding die kostbaarder is dan elke kostbaarheid, die elk soort beloning overwint en te boven gaat en die voor een mens van grotere waarde moet zijn dan voor zichzelf, zijn dochter Mechteld aanbiedt aan het altaar van de heilige maagd Maria te Thorn. Daarenboven draagt hij drie bunder allodiaal bezit te Oe aan dit altaar over door de hand van Gerard, graaf van Gelre, op voorwaarde dat Mechteld daarvan de opbrengst zal ontvangen zolang zij leeft. Anselm bepaalt dat deze drie bunder na haar dood onveranderlijk ten bate van de broeders en zusters van Thorn zal komen.
Mocht iemand het wagen om inbreuk te maken op deze vrijwillige overdracht, weet dan dat hij door zijn ongerechtigheid en onrechtvaardigheid de straf van eeuwige kwelling zal verdienen. Want opdat niemand dit ook maar zal wagen, wordt dit op straffe van excommunicatie verboden.
Getuigen zijn: Gerard, graaf, Engelbert, slotvoogd, Wolter, zijn broer, Willem en Rutger van Kessenich, Udo van Lo en Engelbert van Horn; ook zijn getuigen: Burghardis, abdis, Heilwich, dekanes, en de zusters Fagala, Bezla, Richildis en Aleid; eveneens de volgende broeders: Gerald, Bennekinus, Everard, Hendrik; eveneens de ministerialen Geldolf, voogd, Ulrik cum barba (met de baard), Evezo, Dirk, Malram en Herbrand.
Gedaan in 1102.
Nadere toelichting
Lees meerAnselm, vrij man, draagt zijn dochter Mechteld alsmede drie bunder allodiaal goed te Oe over aan het altaar van Onze-Lieve-Vrouw te Thorn door de hand van Gerard, graaf van Gelre, op voorwaarde dat Mechteld hiervan levenslang de inkomsten zal genieten.
Origineel
A. Maastricht, HCL, toegangsnr. 01.187A, archief Vrije Rijksheerlijkheid Thorn, inv. nr. 5. Licht beschadigd.
Aantekening op de achterzijde: 1o door 13e-eeuwse hand: De censu capitali 1102. – 2o door 16e-eeuwse hand: De tribus bonariis terre sitis in loco de O. – 3o door 17e-eeuwse hand: doorgestreepte letter en C.
Bezegeling: één ingehangen zegel, dat niet aangekondigd is, namelijk: S1 van een niet-geïdentificeerde persoon of instelling, van witte was, beschadigd. Voor de problematische identificatie en afbeelding van S1, zie Venner, ‘Zegels Thorn’, 16-19.
Uitgaven
a. Franquinet, Beredeneerde inventaris Thorn, 10-11, nr. 5, naar A. – b. Habets, Archieven Thorn, 8, nr. 5, naar a.
Regest
Haas, Chronologische lijst, 21, nr. 8.
Echtheid en ontstaan
De echtheid van onderhavige oorkonde is door Venner en Kersken in twijfel getrokken. Venner, ‘Zegels Thorn’, 16-19, kon het onaangekondigde zegel niet aan een instelling of persoon toewijzen. Op grond van de afbeelding in de vorm van een troonzegel en de ovale vorm trekt hij de authenticiteit ervan in twijfel. Hij oppert de mogelijkheid dat de oorkonde aanvankelijk niet zou zijn bezegeld en dat in de laatste decennia van de twaalfde eeuw een vals zegel is aangebracht. Hoewel hij hiermee suggereert dat de oorkonde echt is, stelt hij er zich toch vragen bij. Maar afgezien van zijn verwijzing naar tekstontleningen aan pauselijke oorkonden én de opmerkelijke rol van de graaf van Gelre bij de overdracht, stelt hij dat het onderzoek naar de echtheid verder buiten zijn bijdrage valt.
Op basis van onderhavige oorkonde concludeerde Schiffer, Grafen von Geldern, 64, dat de graaf van Gelre al in 1002 over de voogdij van Thorn beschikte, hoewel Venner signaleert dat de eerste concrete vermelding als Thornse voogd pas dateert uit 1244. In deze voogdijkwestie wijst Kersken, Zwischen Glaube, 180, er nog op dat het optreden van de graaf als tussenpersoon geen directe functionele betrekking tot de abdij van Thorn inhoudt. Ook twijfelt hij aan de kwalificatie van getuige Geldolf als ondervoogd van de bisschop van Luik, zoals door Linssen, Bijdrage, 8, werd vermoed. De eerste zekere meldingen over een Thornse voogdij dateren uit 1230/1231 wanneer de abdij twee oorkonden uitvaardigt, één voor de hertog van Limburg over de voogdij van Übach en één voor hun voogd, de hertog van Brabant (Kersken, 182-183).
Kersken sluit zich aan bij de argumentatie van Venner inzake de authenticiteit van het zegel en de daaruit voortvloeiende twijfel aan de echtheid van de oorkonde. Hoewel hij geen allesomvattend paleografisch-diplomatisch onderzoek heeft verricht, brengt Kersken een aantal bevindingen naar voren die zijn twijfels versterken. Hij wijst daarbij op het schrift in een ‘ungelenker diplomatischer Minuskel’ en de geoblongeerde invocatio in ‘ungelenker littera elongata’ die niet in overeenstemming zouden zijn met de bescheiden aanleiding tot de uitvaardiging van deze oorkonde. Op basis van vergelijkend onderzoek naar ductus, schrift, gebruikte afkortingen en ligaturen komt hij tot de voorzichtige conclusie dat de oorkonde geschreven zou kunnen zijn door een vermoedelijk ongeoefende twaalfde-eeuwse hand.
Opvallende inwendige kenmerken zijn volgens hem de naar pauselijk voorbeeld geconcipieerde tweedelige sanctioformule, die men niet verwacht in een ‘Privaturkunde’ (hier in casu een oorkonde uitgevaardigd door een privaat persoon ten behoeve van een abdij). Ook de getuigenlijst leidt bij hem tot de nodige vraagtekens. Enkel bij de adellijke heren van Horn en Kessenich is familieverwantschap vast te stellen, maar het betreft hier wel telkens de oudste vermelding van deze families in oorkonden die tientallen jaren vóór de volgende liggen (respectievelijk in 1138 en 1155). Bovendien acht hij het vroege gebruik van plaatsvernoemingen in het licht van hun politieke betekenis ongeloofwaardig. Op grond van deze bezwaren zegt Kersken de verdenkingen tegen onderhavige oorkonde uit 1102 bij gebrek aan andere oorkonden niet verder hard te kunnen maken. Maar toch neigt hij naar de conclusie dat deze oorkonde pas later als vervalsing is ontstaan en van een vervalst zegel is voorzien. Hij hint op de mogelijkheid om een verbinding te leggen met een ongedateerde Thornse oorkonde (zie Collectie Thorn, nr. 7), die Habets volgens hem op paleografische gronden eind twaalfde eeuw rangschikte. Habets heeft deze datering in zijn editie echter niet beargumenteerd of de oorkonde concreet eind twaalfde eeuw gedateerd. Zijn editie is gebaseerd op Franquinet die deze oorkonde ‘XIIde eeuw’ dateert. Op basis van paleografisch onderzoek hebben we deze oorkonde eind twaalfde/begin dertiende eeuw gedateerd (zie Collectie Thorn, nr. 7).
Samenvattend kunnen we stellen dat de bezwaren en vermoedens van Venner en Kersken, die zowel de uitwendige als inwendige kenmerken betreffen, niet hebben geleid tot een eenduidige valsverklaring van onderhavige oorkonde. We kunnen te maken hebben met een echte oorkonde, geschreven in 1102, waar men op een later tijdstip het zegel van een tot op heden niet-geïdentificeerde zegelaar heeft aangebracht, zoals Venner suggereerde. Een niet onlogische gedachte wanneer men in ogenschouw neemt dat de zegelaankondiging in de tekst ontbreekt. Er zou ook sprake kunnen zijn van een materiële vervalsing: daarbij zou de rechtshandeling die begin twaalfde eeuw plaatsvond, pas later op schrift zijn gesteld. Dit impliceert dat de inhoud van de oorkonde echt is, maar de vorm vals. Of de abdij van Thorn kan een falsum hebben vervaardigd, een oorkonde die zowel naar inhoud als naar vorm vals is.
Ten aanzien van het schrift kan het volgende worden vastgesteld. Er is inderdaad sprake van een instabiele schrijfhand (dit is vooral merkbaar bij de onder de schrijflijn gaande stokken van de r en f; bij de letter p: soms een schreef onderaan de stok rechts omhoog, soms niet). Bovendien staat er een aantal storende schrijffouten in de oorkondetekst: viginis i.p.v. virginis, Gehardus i.p.v. Gerhardus en Heinco i.p.v. Heinrico. Opmerkelijk is het gebruik van de versiering in de vorm van een enkelvoudige lus aan de bovenschachten van de letters b, d, f, h, l en s, alsmede een lus als afkortingsteken, die reminiscenties oproepen aan het traliewerk/de lussenstructuur in de oorkonden van het prinsbisdom Luik.
Blijkens Stiennon, L'écriture diplomatique, 59, 62-63, 75, is het met lussen geornamenteerde type schrift, dat niet beperkt bleef tot het bisdom Luik, ontleend aan de Duitse keizerlijke oorkonden. In Luikse oorkonden zijn de lussen in de jaren zestig van de elfde eeuw nog embryonair en wordt de ontwikkeling naar een exuberante vorm in gang gezet in het laatste kwart van de elfde eeuw. In het Maas-Rijngebied is sprake van een stabilisatie in een bescheiden vorm in de twaalfde eeuw. Opmerkelijk is dat Stiennon de oorkonden van Thorn niet in zijn studie betrok, ook al onderzocht hij andere (Nederlands-)Limburgse archieffondsen.
Kerkelijke instellingen in de Maasregio zijn al vroeg vertrouwd met oorkonden met lussenstructuren: Thorn ontving een dergelijke koningsoorkonde in 1007, de kapittels van Onze-Lieve-Vrouw en Sint-Servaas te Maastricht bezitten konings- en bisschopsoorkonden uit de elfde eeuw en de abdij Kloosterrade een oorkonde van de aartsbisschop van Keulen uit 1126-1127.
Het onderzoek naar een schrifttraditie binnen de abdij van Thorn in de elfde en twaalfde eeuw wordt nagenoeg onmogelijk gemaakt door het ontbreken van originele stukken uit die periode. We beschikken slechts over één in de tiende eeuw vervalste koningsoorkonde uit 950 (zie Collectie Thorn, nr. 1), één zwaar beschadigde koningsoorkonde uit 985 (zie Collectie Thorn, nr. 2), één koningsoorkonde uit 1007 (zie Collectie Thorn, nr. 4), één oorkonde van de abdis van Thorn uit 1172 (zie Collectie Thorn, nr. 6) en één ongedateerde oorkonde van Reinwidis van Übach (zie Collectie Thorn, nr. 7). Het daaropvolgende origineel dateert pas uit kort voor 13 juli 1234 (zie Collectie Thorn, nr. 8).
Met slechts één enkele oorkonde in het chartarium, uitgevaardigd door de abdis van Thorn, kunnen geen uitspraken worden gedaan over de specifieke karaktertrekken en evolutie van het schrift binnen de Thornse oorkonden. Maar uitgerekend deze ene oorkonde uit 1172 bevat wel de kenmerken van het typische carolinaschrift met de lussenstructuur én de us-afkorting in de vorm van een kurkentrekker. Vergelijken we deze met de onderhavige Thornse oorkonde die gedateerd is in 1102, dan valt het volgende op: de versieringen zijn sober, de in 1172 kenmerkende relatief lange bovenschachten en staarten ontbreken, de uiteinden van de letters p en q buigen naar rechts, wat eerder een kenmerk van boekschrift is. Dit schrift is verwant aan oorkonden uit 1178 (abdij Neufmoustier, Stiennon, L'écriture diplomatique, 94) en een oorkonde uit 1121-1128 (kapittel van Sint-Paul te Luik, Stiennon, L'écriture diplomatique, figuur 161) die echter volgens Stiennon niet voor het midden van de twaalfde eeuw kan worden geplaatst vanwege het sterk gotisch karakter.
De grote ondermarge in onderhavige oorkonde, met het zegel aan de rechterzijde van het perkament, is typerend voor Duitse konings- en keizersoorkonden. De abdij van Thorn bezit een oorkonde van rooms-koning Hendrik II uit 1007 (zie hiervoor nr. 4) met deze lay-out en een opgedrukt zegel aan de rechterzijde. Deze opmaak is zeker tot het midden van de twaalfde eeuw gebruikelijk, met een inkeping aan de rechterzijde van het perkament voor het in te hangen zegel, zoals blijkt uit een oorkonde van de bisschop van Luik d.d. 28 augustus 1140 voor de abdij Kloosterrade (zie Maastricht, HCL, toegangsnr. 14.D004, archief abdij Kloosterrade, inv. nr. 676). Ook de abdis van Thorn zelf vaardigt in 1172 een oorkonde uit met deze opmaak.
Ten aanzien van het zegel constateerde Venner dat een ovaal troonzegel opmerkelijk te noemen is voor 1102. Hij signaleerde een exceptioneel vroeg ovaal troonzegel uit 1090 van de bisschop van Noyon-Doornik, maar de aartsbisschoppen van Keulen en Trier introduceerden het troonzegel pas in respectievelijk 1105 en 1115, de bisschoppen van Luik eerst in 1123. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat in het bisdom Luik ovale troonzegels bij bijvoorbeeld de abten van Sint-Truiden pas geattesteerd zijn vanaf 1158 en 1164 (zie Brussel, ARA, Verzameling Zegelafgietsels, nrs. 963 en 958). Een ovaal troonzegel in een oorkonde van een particulier voor de abdij van Thorn in 1102 lijkt dan ook een zeer vroeg exemplaar.
Wat de inwendige kenmerken betreft: de algemene dictaatstructuur (invocatio/notificatio, dispositio, sanctio, corroboratio en datatio) en de dictaatformules sluiten aan bij die van twaalfde-eeuwse oorkonden. Wel kunnen hierbij nog twee opmerkingen worden gemaakt. Ten eerste de markante sanctio in een oorkonde die uitgevaardigd is door een particulier en waarvan Venner aangaf dat die zou zijn ontleend aan pauselijke oorkonden. Ten aanzien van deze sanctio kan worden vermeld dat gelijkaardige sanctiones eind elfde/twaalfde eeuw volop circuleren in de oorkonden van de bisschoppen van Luik ten behoeve van Limburgse geestelijke instellingen of in oorkonden waar deze bij betrokken zijn. De sanctioformule uit de oorkonde uit 1102 hebben we onder meer aangetroffen in twee oorkonden van Otbert, bisschop van Luik, bestemd voor het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Maastricht en voor het Onze-Lieve-Vrouwekapittel te Dinant in 1096 (zie DiBe ID 88 en DiBe ID 2594) en in oorkonden van Hendrik, bisschop van Luik, ten behoeve van de abdijen van Heylissem, Flône, Heylissem en betreffende de Sint-Amorkerk te Maastricht, respectievelijk in 1147, 1154, 1154 en 1157 (zie Camps, ONB I, nr. 50, en Polak en Dijkhof, Oorkondenboek Kloosterrade, nrs. 23, 24 en 28). In oorkonden, uitgevaardigd door de abten van Sint-Truiden, worden dergelijke sanctieformules pas vanaf het midden van de twaalfde eeuw gebruikt (zie Van Synghel, DONB, nr. 1148.09.23(na 1147.12.24), 1167.09.23(na 1166.12.24), 1175.12.24(na 1174.12.24) en 1186.12.24(na 1185.12.24)). Voor zover de overlevering ons toestaat te constateren, heeft Thorn in de elfde en twaalfde eeuw geen bisschoppelijke oorkonden uit Luik ontvangen. Wel is het opvallend dat de ongedateerde oorkonde van Reinwidis (zie Collectie Thorn, nr. 7, op paleografische gronden nu gedateerd eind 12e/begin 13e eeuw) eenzelfde anathema-sanctio bevat.
Een tweede opmerking betreft de datatio: hier ontbreekt zowel het regeringsjaar van keizer Hendrik als het episcopaatsjaar van Otbert, maar dit is niet exceptioneel.
Het feit dat het in onderhavige oorkonde uit 1102 om de oudste vermelding gaat van de adellijke heren van Horn en Kessenich, die tientallen jaren vóór de volgende liggen, is geen argument om deze oorkonde vals te verklaren.
Voorgaande beschouwingen leiden tot de volgende conclusie: de oorkonde uit 1102 van Anselm, vrij man, voor de abdij van Thorn kan worden beschouwd als het product van een ongeoefende schrijfhand die een embryonale vorm van de lussenstructuur gebruikt. Deze lussenstructuur verschijnt jaren later, in ieder geval in 1172, in een mooi uitgebalanceerde versie in een oorkonde van de abdis van Thorn. Het onderzoek naar de uitwendige en inwendige kenmerken heeft geen harde argumenten aan het licht gebracht die de vermoedens van Venner en Kersken ten aanzien van de onechtheid zouden kunnen onderbouwen. Juist het embryonaal karakter en de ongeoefende schrijfhand wijzen eerder in de richting van een vroege optekening in het begin van de twaalfde eeuw. De problematiek van het zegel blijft echter wel overeind. Het lijkt niet ondenkbaar dat het zegel, waarvan de zegelaar tot nog toe niet geïdentificeerd is, later aan deze oorkonde is bevestigd. Dit is echter geen reden om onderhavige oorkonde als een falsum te bestempelen.
partners
donors